De oorsprong van de Pali-Canon als geschreven bron kent een noodlottige geschiedenis. In de tijd van de Boeddha (ca. 5e eeuw v.Chr.) was het in India gebruikelijk om religieuze teksten niet op schrift te stellen werden, maar oraal door te geven. Ook de leerlingen van de Boeddha leerden zijn onderricht uit het hoofd en gaven het mondeling aan elkaar door. De toespraken werden in groep gereciteerd waardoor individuele fouten vanzelf werden gecorrigeerd. Op deze manier werd de Leer van de Boeddha eeuwenlang bewaard en doorgegeven.
Tegen de tijd dat de Leer zich ook in Sri Lanka had verspreid, brachten plaatselijke oorlogen en hongersnoden de mondelinge overlevering echter in gevaar. Uiteindelijk werd gebroken met de traditionele conventies en besloten de monniken om de leerredes op palmbladeren op te schrijven. Deze uit nood geboren maatregel bood de enige zekerheid op het behoud van de Dhamma.